Klik hier om terug te gaan naar het begin van de website
Bô Yin Râ
Het onderstaande is een tekst uit Bô Yin Râ - “het gebed”
naar aanleiding van het gegeven TING - DONG - HUA zoals dat bij de bijeenkomsten JingGong aan de orde kwam en kan worden beschouwd als de eerste fase van Ting - Dong - Hua, het ‘luisteren’.
Met dank aan uitgever AURORA PRODUCTIONS voor het mogen opnemen van deze tekst.
Bô Yin Râ is de geestelijke naam van de schrijver en kunstschilder Joseph Anton Schneiderfranken, die van 1876 tot 1943 leefde in Duitsland en Zwitserland. Tijdens zijn leven was Bô Yin Râ tegelijk bewust in zowel het aardse als het eeuwige leven. Het was het doel van de schrijver deze ervaring en zijn weten omtrent het eeuwige ter beschikking te stellen aan wie er voor openstaat.
Het hoofdwerk van Bô Yin Râ bestaat uit tweeëndertig boeken die gedurende de jaren 1919-1936 verschenen. Zonder een school of een nieuw ‘systeem van denken of geloven’ te verkondigen, toont Bô Yin Râ vanuit verschillende gezichtspunten de weg waarlangs de mens zich weer bewust kan worden van zijn onvergankelijke geestelijkheid. Ook de levensproblemen van het individu en de samenleving verschijnen in een nieuw licht.
Voor meer informatie over BÔ YIN RÂ en uitgeverij AURORA klik links boven op de foto van Bô Yin Râ.
DE TEKST
‘Zoeken’ zoals verlangd wordt wanneer men wil leren ‘bidden’, is waarlijk allesbehalve rondtasten in het verstand!
Alleen al de belofte dat de zoeker - heel vanzelfsprekend -zal ‘vinden’, laat in haar lapidaire eenvoud nadrukkelijk zien dat het hier om iets anders gaat dan om datgene wat men gewoonlijk ‘innerlijk zoeken’ noemt en dat meestal niets anders is dan woelen en vorsen in het hersen-verstand, op goed geluk en helemaal niet zeker te zullen vinden, zoals beslist wordt beloofd.
‘Zoeken’, zoals men gewoonlijk in zichzelf naar iets zoekt, is altijd een blijk van innerlijke onrust, - en wat ook het voorwerp van het zoeken is, steeds wordt het gezocht om door het vinden ervan rust te verkrijgen.
Nu zou menigeen kunnen denken dat ook het andere ‘zoeken’, waaraan zo zeker ‘vinden’ is toegezegd, toch evenzeer zijn oorzaak in een onrust heeft, die tot rust zou willen komen?
Doch het ‘zoeken’ dat voor het juiste ‘bidden’ van node is, stelt de grote rust als voorwaarde: de rust die in zichzelf is gegrond en niet meer van buitenaf kan worden beïnvloed. - -
Dit ‘zoeken’ vereist steeds de gehele mens, en niet slechts het als een speurhond aldoor rusteloos wroetende verstand!
Het is een rustig inkeren tot het binnenste van de ziel, zonder enige opwinding, zonder enig begeren, en zonder alle bange ongeduld.
Het zou heel dwaas zijn wanneer iemand meende dat door een vurig en stormachtig willen afdwingen het gezochte misschien eerder zou kunnen worden gevonden!
Zo zou men zichzelf slechts bedriegen om dan tenslotte, afgemat en ontgoocheld, elke poging om te ‘zoeken’ meteen reeds in het begin berustend op te geven...
Veeleer dient de bezoeker hier te weten dat hij bij het zoeken zichzelf in de weg staat, zolang hij niet zoekt als iemand die er zeker van is te zullen vinden, - als iemand die een voorwerp op een bepaalde plaats goed bewaard weet en het daar moet vinden, wanneer alles is weggeruimd wat het gezochte voorwerp eerst heeft bedekt.
Men mag niet de grond van die zekerheid alleen in de belofte zien dat de zoeker zal ‘vinden’!
Hier sluit het zoeken opzichzelf reeds het moeten vinden in, omdat het helemaal niet gezocht kàn worden, zonder dat terstond ook het vinden erop volgt. - -
Bij dit ‘zoeken’ is de zoeker zelf het voorwerp van het zoeken!
Hoe minder hij echter naar zichzelf verlangt, des te eerder zal hij zichzelf vinden!
Hij mag voor zichzelf geen beeld of gelijkenis maken van dat wat hij hoopt te vinden!
Zichzelf moet hij in zijn eigen grondeloze diepte laten zinken, - zonder vrees en zonder tegenstand.
Oprecht moet hij zich in zichzelf laten zinken, en hij mag zijn rust niet verliezen, ook al verliezen zijn voeten de gewone steun.
Vol vertrouwen moet hij zich in zijn diepste diepte laten trekken, ervan zeker dat hij hier geen vernietiging, maar alleen zichzelve kan vinden!
Geen voorafgemaakt werk der fantasie mag hem de blik vertroebelen!
Hij mag niet geloven nu ‘beelden’ in zijn innerlijk of uitwendig te zullen zien, zoals hij nog nimmer heeft gezien: - visioenen van andere wezens en van verborgen werelden!
Hij mag niet hopen op verschijningen uit de geestenwereld!
In zijn diepte inkerend zal hij aanvankelijk alles om zich heen in het donker zien, - maar hoe dieper hij in zich afdaalt, des te meer zal dit donker voor nieuw wonderbaar licht wijken, tot hij in zijn allerdiepste diepte dan zichzelf doorlicht vindt, - tot hij in de binnenste afgrond van zichzelf tot kristallen klaarte wordt. -
Zo zal zijn inkeer een voortdurend vinden zijn van het eerste ogenblik af, tot hij tenslotte in zich heeft gevonden wat zich niet laat zeggen doch slechts laat ondervinden, daar ook het lichtendste woord nog duister blijft voor zulk en onbeschrijflijk lichte innerlijke klaarte...
Wie op zulk een wijze wil ‘zoeken’ opdat hij zal vinden, die late eerst zijn gehele aardse lichaam volledig tot rust komen, zodat het hem nauwelijks meer bewust is dat een dierlijk lijf zijn bewustzijn ‘draagt’.
Dan echter sluite de zoeker langzaam de ogen en vouwe hij de handen, totdat hij voelt hoe een levende krachtstroom in grote rust door hem heen trekt.
Hoe deze toestand van intensief doorleefde rust het beste is te bereiken, zal ieder voor zichzelf spoedig weten te vinden...
De één bereikt hem slechts wanneer hij ligt, de ander wanneer hij zit of knielt, en weer een ander zal hem slechts in staande houding kunnen bereiken.
Maar zodra de toestand van levensvervulde rust is bereikt, moet men zich verder niet meer om de uitwendige houding van zijn lichaam bekommeren!
Nu moet men zich alleen nog maar innerlijk trachten te voelen.
Na enige tijd zal men zich meer en meer innerlijk voelbaar worden, totdat langzamerhand een ondervinding tot het bewustzijn doordringt, alsof men innerlijk geheel door zichzelf ‘gevuld’ is.
Het is alsof men zelf vloeibaar is, het lichaam echter een vat, - en alsof het vloeibare steeds duidelijker zichzelf als inhoud van het vat voelt...
De gedachten moeten daarbij rustig zijn, en men mag hen in geen geval toestaan de gevoelde toestand praatgraag te analyseren.
Tot zover de woorden van BÔ YIN RÂ
Klik op deze regel om terug te gaan naar het begin van de website
Bô Yin Râ
Het onderstaande is een tekst uit Bô Yin Râ - “het gebed”
naar aanleiding van het gegeven TING - DONG - HUA zoals dat bij de bijeenkomsten JingGong aan de orde kwam en kan worden beschouwd als de eerste fase van Ting - Dong - Hua, het ‘luisteren’.
Met dank aan uitgever AURORA PRODUCTIONS voor het mogen opnemen van deze tekst.
Bô Yin Râ is de geestelijke naam van de schrijver en kunstschilder Joseph Anton Schneiderfranken, die van 1876 tot 1943 leefde in Duitsland en Zwitserland. Tijdens zijn leven was Bô Yin Râ tegelijk bewust in zowel het aardse als het eeuwige leven. Het was het doel van de schrijver deze ervaring en zijn weten omtrent het eeuwige ter beschikking te stellen aan wie er voor openstaat.
Het hoofdwerk van Bô Yin Râ bestaat uit tweeëndertig boeken die gedurende de jaren 1919-1936 verschenen. Zonder een school of een nieuw ‘systeem van denken of geloven’ te verkondigen, toont Bô Yin Râ vanuit verschillende gezichtspunten de weg waarlangs de mens zich weer bewust kan worden van zijn onvergankelijke geestelijkheid. Ook de levensproblemen van het individu en de samenleving verschijnen in een nieuw licht.
Voor meer informatie over BÔ YIN RÂ en uitgeverij AURORA klik links boven op de foto van Bô Yin Râ.
DE TEKST
‘Zoeken’ zoals verlangd wordt wanneer men wil leren ‘bidden’, is waarlijk allesbehalve rondtasten in het verstand!
Alleen al de belofte dat de zoeker - heel vanzelfsprekend -zal ‘vinden’, laat in haar lapidaire eenvoud nadrukkelijk zien dat het hier om iets anders gaat dan om datgene wat men gewoonlijk ‘innerlijk zoeken’ noemt en dat meestal niets anders is dan woelen en vorsen in het hersen-verstand, op goed geluk en helemaal niet zeker te zullen vinden, zoals beslist wordt beloofd.
‘Zoeken’, zoals men gewoonlijk in zichzelf naar iets zoekt, is altijd een blijk van innerlijke onrust, - en wat ook het voorwerp van het zoeken is, steeds wordt het gezocht om door het vinden ervan rust te verkrijgen.
Nu zou menigeen kunnen denken dat ook het andere ‘zoeken’, waaraan zo zeker ‘vinden’ is toegezegd, toch evenzeer zijn oorzaak in een onrust heeft, die tot rust zou willen komen?
Doch het ‘zoeken’ dat voor het juiste ‘bidden’ van node is, stelt de grote rust als voorwaarde: de rust die in zichzelf is gegrond en niet meer van buitenaf kan worden beïnvloed. - -
Dit ‘zoeken’ vereist steeds de gehele mens, en niet slechts het als een speurhond aldoor rusteloos wroetende verstand!
Het is een rustig inkeren tot het binnenste van de ziel, zonder enige opwinding, zonder enig begeren, en zonder alle bange ongeduld.
Het zou heel dwaas zijn wanneer iemand meende dat door een vurig en stormachtig willen afdwingen het gezochte misschien eerder zou kunnen worden gevonden!
Zo zou men zichzelf slechts bedriegen om dan tenslotte, afgemat en ontgoocheld, elke poging om te ‘zoeken’ meteen reeds in het begin berustend op te geven...
Veeleer dient de bezoeker hier te weten dat hij bij het zoeken zichzelf in de weg staat, zolang hij niet zoekt als iemand die er zeker van is te zullen vinden, - als iemand die een voorwerp op een bepaalde plaats goed bewaard weet en het daar moet vinden, wanneer alles is weggeruimd wat het gezochte voorwerp eerst heeft bedekt.
Men mag niet de grond van die zekerheid alleen in de belofte zien dat de zoeker zal ‘vinden’!
Hier sluit het zoeken opzichzelf reeds het moeten vinden in, omdat het helemaal niet gezocht kàn worden, zonder dat terstond ook het vinden erop volgt. - -
Bij dit ‘zoeken’ is de zoeker zelf het voorwerp van het zoeken!
Hoe minder hij echter naar zichzelf verlangt, des te eerder zal hij zichzelf vinden!
Hij mag voor zichzelf geen beeld of gelijkenis maken van dat wat hij hoopt te vinden!
Zichzelf moet hij in zijn eigen grondeloze diepte laten zinken, - zonder vrees en zonder tegenstand.
Oprecht moet hij zich in zichzelf laten zinken, en hij mag zijn rust niet verliezen, ook al verliezen zijn voeten de gewone steun.
Vol vertrouwen moet hij zich in zijn diepste diepte laten trekken, ervan zeker dat hij hier geen vernietiging, maar alleen zichzelve kan vinden!
Geen voorafgemaakt werk der fantasie mag hem de blik vertroebelen!
Hij mag niet geloven nu ‘beelden’ in zijn innerlijk of uitwendig te zullen zien, zoals hij nog nimmer heeft gezien: - visioenen van andere wezens en van verborgen werelden!
Hij mag niet hopen op verschijningen uit de geestenwereld!
In zijn diepte inkerend zal hij aanvankelijk alles om zich heen in het donker zien, - maar hoe dieper hij in zich afdaalt, des te meer zal dit donker voor nieuw wonderbaar licht wijken, tot hij in zijn allerdiepste diepte dan zichzelf doorlicht vindt, - tot hij in de binnenste afgrond van zichzelf tot kristallen klaarte wordt. -
Zo zal zijn inkeer een voortdurend vinden zijn van het eerste ogenblik af, tot hij tenslotte in zich heeft gevonden wat zich niet laat zeggen doch slechts laat ondervinden, daar ook het lichtendste woord nog duister blijft voor zulk en onbeschrijflijk lichte innerlijke klaarte...
Wie op zulk een wijze wil ‘zoeken’ opdat hij zal vinden, die late eerst zijn gehele aardse lichaam volledig tot rust komen, zodat het hem nauwelijks meer bewust is dat een dierlijk lijf zijn bewustzijn ‘draagt’.
Dan echter sluite de zoeker langzaam de ogen en vouwe hij de handen, totdat hij voelt hoe een levende krachtstroom in grote rust door hem heen trekt.
Hoe deze toestand van intensief doorleefde rust het beste is te bereiken, zal ieder voor zichzelf spoedig weten te vinden...
De één bereikt hem slechts wanneer hij ligt, de ander wanneer hij zit of knielt, en weer een ander zal hem slechts in staande houding kunnen bereiken.
Maar zodra de toestand van levensvervulde rust is bereikt, moet men zich verder niet meer om de uitwendige houding van zijn lichaam bekommeren!
Nu moet men zich alleen nog maar innerlijk trachten te voelen.
Na enige tijd zal men zich meer en meer innerlijk voelbaar worden, totdat langzamerhand een ondervinding tot het bewustzijn doordringt, alsof men innerlijk geheel door zichzelf ‘gevuld’ is.
Het is alsof men zelf vloeibaar is, het lichaam echter een vat, - en alsof het vloeibare steeds duidelijker zichzelf als inhoud van het vat voelt...
De gedachten moeten daarbij rustig zijn, en men mag hen in geen geval toestaan de gevoelde toestand praatgraag te analyseren.
Tot zover de woorden van BÔ YIN RÂ
Klik op deze regel om terug te gaan naar het begin van de website